Tot de deprimerendste plaatsen op aarde behoren ongetwijfeld badplaatsen in de winter. Ik ben in De Koog, op Texel. ’s Zomers ongeveer een poel van zonde, drank en vertier, ’s winters, op een gure namiddag in maart, een plek die associaties oproept met werkkampen in Kamsjatka of een aftakelende industrie-stad ergens in het oosten van Rusland. Het is er uitgestorven, en veel winkels lijken voor het winterseizoen hun deuren nog gesloten te houden. Er is een kapsalon, waarvan de aankleding je doet vermoeden dat je er enkel met hooggeblondeerde Vanessa-krullen en dito opgepompte boezem vandaan zult komen. In een twijfelachtige poging om een ander een gezellige uitstraling te geven, is er driftig gestrooid met betonnen tuinbeeldjes en ballustrades. Veel verdacht rode tl-verlichting ook, misschien komt daar de huidskleur van de te verwachten zonnebank-types beter tot zijn recht. Er is geen kip te bekennen. Een verdwaald Duits stel komt verkleumd van het strand, ingepakt voor een pool-expeditie. Met moeite vind ik een hotel wat open is. Ik ben de enige gast, een steenkoude kamer is mijn deel. “U bent hier voor vakantie?”
“Nee, ik moet morgenochtend vroeg wat bedrijfsbezoeken afleggen, en om nu twee dagen achterteen in alle vroegte en ochtendspits naar het hoge noorden te reizen, is ook zo wat”.
Een indringend dagje ligt achter de rug. Huilende stageaires, een depressieve boerin die mijn leerlingen nog eens extra ontmoedigt met allerlei gruwelverhalen over het verleden, over hoe zwaar het werk nu wel niet is en dat alles haast niet meer op te brengen is in je eentje. Kom daar maar eens om bij twee aan feesten en beesten gewende tienermeiden uit de grote stad, die drie weken lang in the middle of nowhere zijn gedumpt om zichzelf eens even goed tegen te komen. Nu, dat is aardig gelukt. Behalve de boerin moesten ook de beide dames opgebeurd en getroost worden, een schier hopeloze taak voor iemand die niet voor psycho-therapeut gestudeerd heeft. Daarna verder de Friese leegte in, dicht onder de waddendijk, waar oorden liggen als Zwarte Haan. Op naar de volgende brand om te blussen, ditmaal bij een bedrijf waarvan de eigenaar met zijn hele hebben en houden een plekje had kunnen krijgen in een uitzending van Joris’ Showroom. Of ik gezellig een warme hap mee wilde eten, zo tussen de middag. Op zo’n moment heb je enig improvisatietalent nodig om daar een handige uitvlucht voor te verzinnen.
Uiteiendelijk richting Den Helder, ‘de stad waar niemand wil wonen’ zo schreef eens een krant, om daar de boot te nemen naar Texel. Ongeveer tot mijn vijftiende jaar bracht ik daar lang geleden met mijn ouders en oudere zus de zomervakanties door. Een ware expeditie was dat. Helemaal vanuit Haarlem, volgepakt en gepropt in een Fiatje 500, voor dag en dauw de lange rit, om om een uur of zeven ’s ochtends bij de boot te arriveren, alwaar een onafzienbare file stond, die in brokjes van twintig auto’s tegelijk eens per uur naar de overkant werd gevaren. Mijn ouders hadden de oorlog nog vers in het geheugen – toen ze tachtig waren trouwens ook nog – en hielden zich dus bezig met scherp letten op Duitsers – stevast ‘Moffen’ genoemd- die mogelijk met hun veel grotere Wirtschaftswunder-auto’s voor zouden kunnen dringen. Konden wij dan eindelijk oprijden, dan was mijn vader meestal nergens te bekennen, zodat vloekende verkeersregelaars in de hitte achter het stuur moesten kruipen, naast mijn steeds kribbiger wordende moeder. Tegen tien uur in de avond waren we dan meestal wel op de plaats van bestemming, meestal in staat van totale ontreddering en mijn ouders een echtscheiding nabij.
Het huisje waar wij al die jaren verbleven is er nog. Een schuurtje blijkt het nu. Half verborgen achter een dijkje bij Den Hoorn, een nu uitgestorven plaatsje te midden van de weilanden van Texel, die nu nog allemaal bruin en leeg zijn.
Een sentimental journey is het, een reis terug naar mijn herinneringen, en in m’n eentje, met niemand om mij heen, waaien die net als de wind op het strand door mijn hoofd, en mengen zich met mijn tollende gedachten. Het strand is leeg, zo ver het zicht reikt, en de golven jagen schuimvlokken langs mijn voeten. De grijze lucht, een uitgestrekt pak van wolken, raakt de zee in de verte, een enkel schip lijkt stil te liggen op de horizon. Als kind liep ik hier met een schepnetje door het lauwe water van het pierenbad, op zoek naar visjes en garnalen. Nu vis ik in mijn geest, maar ik vang niks, het gaat te snel en wat ik zoek schiet naar alle kanten weg. De kou trekt langzaam door mijn kleren in mijn botten, de schemering valt. Hoe leeg kun je soms zijn na zo’n intense dag. Het schemert.
Vroeg slapen dan maar, want in het hotel blijkt het internet niet te werken, de verwarming komt maar niet op gang en het mobiele netwerk hapert. Verstoken van alles, lijkt het. Alleen jezelf nog om mee bezig te zijn. Als ik het duin op loop, langs de verlaten strandtent in aanbouw, draai ik mij nog één keer om. En ineens is daar, vlak boven de grauwe zee, door een onvoorziene spleet in het egale wolkendek, een felle, bloedrode zon zichtbaar, die de kou niet meer wegneemt, maar toch warmte geeft. Een, twee minuten slechts, dan vonkt een laatste straal en is hij verdwenen achter die eindeloze horizon. Een grijs gordijn van regen trekt over zee naderbij. Als ik snel doorloop, hou ik het nog droog.
Op een eiland vol Weltschmerz…. Leuk stukkie.