Majdanek

Pas was ik in de sauna. Een plek van weldadige rust voor de stramme geest en dito ledematen. Buiten donker, een nacht als in het hoge noorden, rondom wolken stoom, zwijgende naaldbomen, en dansende lichtvlekken van lampen in het water van het zwembad. Het had een plekje langs het verstilde  meer van Inari kunnen zijn, hoog boven de poolcirkel, richting Moermansk. Eenmaal in de cabine sloeg de hitte als een deken om mij heen, en schuifelend zocht ik een plek in het schemerige bijna duister. Een houten bank, vaag verlicht, krakend zijg ik neer. Mentholgeur. Het is bijna stil, op het tikken van de kachel na, het verre zoemen van een of ander apparaat. Buiten gedempte stemmen, in warme kom van het bubbelbad. Heet, heter, de hitte loomt op het zwetende lijf.

Er hoest een man, scheurend door de stilte, te hard, te rochelend bijna; men schuifelt ongemakkelijk heen en weer, het sluimeren verstoord. En ineens is daar een gruwelijk zwart visioen. Dat hoesten, het vage gele licht, de glimmende naakte lijven, stukken van lijven, half in duisternis, half beschenen en vervormd in schaduwen. De krakende banken worden britsen, de sauna een barak. Ik ben in Majdanek. De hitte wordt een bijtende kou, zweet wordt angstzweet, glimmende lijven worden geblutste zakken huid, gevuld met botten, een hoestbui wordt een doodsgerochel, de geur van menthol wordt een stank van rotting en bederf.

Ooit was ik daar. In het heetst van de zomer op een zinderende dag in Lublin, een saaie stad in Oost-Polen.  Een reis waar mijn vrouw niet mee ging of mee kon, jonge kinderen thuis, nee, geen reis langs plaatsen waar het allerslechtste, allerdierlijkste en allerprimitiefste uit de menselijke geest zich kon manifesteren in mijn reisdoelen: Auschwitz, Majdanek, Mauthausen. Namen klinkend als een snauw, een snappend grauwen, uit te spreken door een slang uit het diepste van de hel. Mooi weer die dag. Een wandeling door de stad, naar de rand, en daar voorbij een bocht, een hoek om, daalde het kwaad op mij neer, met een heftig zoemen als een dol geworden bijenkorf, regelrecht in je ziel. Een uitgestrekte vlakte, met torens, rijen barakken, prikkeldraad. Een dode, lege hellestad. Uitgestorven haast. In de verte, bijna als een luchtspiegeling, trillend een groep bezoekers. Binnen de houten hutten is het stil, en tóch klinkt daar het radeloos schreeuwen, het stervend kreunen, de laatste haperende ademstoot. Het is té warm, het is steenkoud. Rekken tot aan de rand gevuld met duizenden schoenen, groot, klein, versleten, half vergaan, grauw, een enkele vaag gekleurde kinderschoen daar tussen. De geur. Een schoenengeur. Nog steeds. Na al die jaren.

Dat is wat blijft: een geur, een klank, een visioen. Een verlepte bloem, gestoken in het gaas, herinnert aan wat niet meer is, wat nooit meer komen zal. Alsof het nooit bestaan heeft, en dat is bijna gelukt.

Hoe kom je er op, ontspannen hangend in de sauna, een avond verwennen? Ja, hoe kom ik er op. Je hoort er alles van je af te kunnen gooien, je hersenspinsels weg te te laten masseren door een hydrojet. Relax. Maar we zijn niet meer relaxed. We zijn aan het gisten. We brouwen een mengsel van onverdraagzaamheid, van afgunst, van moslimhaat, van jodenhaat, christenhaat. We tieren welig op een ondergrond van afgunst, jaloezie, onvrede en verbittering. We denken niet meer na, we roepen gelijk wat opborrelt, we kwetsen weer als norm, we luisteren elkaar af, we laten ons manipuleren, we tellen niet meer tot tien. We tweeten ons suf  en liken ons een ongeluk. We mobiliseren de massa op het Malieveld, we stemmen onze onvrede van ons af op nieuwe leiders naar een maatschappij van elkaar het licht in de ogen niet meer gunnen. We hebben steeds meer niets geleerd van toen. Moslims hou je bek. Joden hou je bek. Majdanek heeft nooit bestaan. Het gaat gezegd worden straks.

Soms lijkt een visioen geen visioen te blijven. Komen voorspellende dromen uit. Hoe hevig hoop ik  nu: dromen zijn bedrog.