Doe mij nog een kat

 In mijn huis leven twee katten, ongeveer al dertig jaar. Dat zijn natuurlijk niet dezelfde katten, eerst hadden we Thijs en Trui, en nu hebben we weer Thijs en Trui.
Het zijn geen echte broer en zus, en ook geen echte kat en poes meer. Ze hebben allebei ook een totaal verschillend karakter.
Thijs is een gezellige, nieuwsgierige cyper, en die houdt van mij. Hij praat op opgewekte toon tegen mij, wil altijd op mijn toetsenbord liggen, bij voorkeur als ik zit te typen, en vindt het heerlijk om zo hard mogelijk gepetst te worden, flinke meppen op z’n rug en tegen z’n kont.
Hij kan mij zeer doordringend aankijken, en hij perst zich het liefst zeer ongemakkelijk in veel te kleine dozen en zo. Hij is erg mager. Eet niet veel. Wel eet hij alles wat hier in de tuin scharrelt, tot drie keer binnen een dag een jong konijntje uit een blijkbaar niet goed afgesloten hok van een zielig kindje ergens uit de buurt. Nooit geweten waar hij ze vandaan had, wel overal voorzichtig geïnformeerd.
Ook al eens na weken verpestende stank een enorm rottend konijnen-karkas tussen de struiken ontdekt, weer een zielig kindje in de buurt dus. Daarnaast had Thijs de onhebbelijke eigenschap zich – toen de kinderen nog klein waren – eerst aan de spenen van de kinderen zelf en later aan de benen of het hoofd van de Barbies te vergrijpen. Maandelijks lag er wel weer ergens een onthoofde of ontbeende Barbie of Super Ken, en zoiets loopt aardig in de papieren.
Wij hebben ook een hele stoet dwerghamsters gehad, die hadden ook voortdurend de dankbare aandacht van Thijs.
Eén van mijn dochters hysterisch gillend met Thijs opgetild in de armen, en die had dan weer een wriggelend dwerghamstertje in de bek. Drama’s en traumatische ervaringen met die hamsters.
Zo moest ik er een keer ’s avonds om elf uur nog op uit om bij vage kennissen – gespecialiseerd in dwerghamsters -een zo goed gelijkend mogelijk exemplaar uit te zoeken, nadat er weer eentje was verorberd, omdat dochterlief bij het slapen gaan vergeten was het deurtje goed dicht te doen. En de volgende morgen stug volhouden dat-ie helemaal niet dikker was geworden en echt geen grijzer vachtje had gekregen. Jaren later maar opgebiecht, en dat leidt nog steeds tot zure gezichten.
Nu die andere poes, Trui. Een kruising tussen een Pers en een Noorse boskat. Ik haat dat beest ongeveer, en dat beest haat mij ook.
Het is een enorme dikke zak harige huid gevuld met volgevreten darmen en haarballen. Ligt de hele dag te slapen. Bij het pogen om op schoot te nemen zie je alleen maar wit weggedraaide oogballen van waar heen kan ik vluchten. En twintig nagels vol in je vel, liefst in je nek. Het beest wil geregeld naar buiten, bij voorkeur om te braken. Wil ik dan de deur opendoen omdat schrikwekkende geluiden vanonder de tafel een nieuwe oprisping aandienen, dan ziet ze mij komen en schrikt zich wezenloos – hoe kan dat nou – en draait snel om, om ergens te gaan kotsen op een plek waar ik niet bij kan, liefst onder de bank, waarbij dan altijd gepoogd wordt een stuk vloerkleed mee te nemen, en als wij er niet bij zijn liefst op de bank, wat je dan ontdekt als de plek niet meer met produkt X te verwijderen is. Krijg je het beest wel enigszins op tijd te pakken, dan doet ze nog snel haar uiterste best om op z’n minst een lang spoor van rotzooi op de grond te deponeren, tot buiten aan toe.
Hoe vaak ben ik ’s morgens niet in het halfduister beneden gekomen om met mijn in sokken gehulde voet vol in een plak stinkend kattenbraaksel te trappen, erg fijn als je haast hebt.
Als de rest van het gezin beneden komt, vraagt men zich af waarom ik weer met zo’n verhit gezicht aan tafel zit, waarna ze fijn met Trui beginnen te knuffelen en haar een flinke bak brokken voorzetten. Op naar de volgende berg.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *