Gister, gewoon tijdens de les, je maakt een praatje met een leerling hier en een praatje met een leerling daar.
“Hoe gaat het nu met je?”
“Nou iedereen staat op instorten. Mijn moeder heeft borstkanker en we gaan er bijna allemaal aan onderdoor, maar het gaat nu wel vooruit”.
En dan volgt de rest van het verhaal. Van angst en wanhoop, maar gelukkig zicht op verbetering. En toch, zoiets hakt er in, en je neemt je voor die leerling goed in de gaten te houden en je zegt “Bel me maar als je het niet meer trekt, je kunt altijd bellen”. Een schrale troost.
En nog geen vijf minuten later een andere leerling: tranen springen te voorschijn. En in de rust van een spreekkamer komt daar een gruwelijk verhaal op tafel en je krijgt zin om een potje mee te janken met de nu in een hoopje ellende veranderde, net nog zo stoere en coole puber, die hartvertscheurend zit te snikken om een klein broertje van tien, dat van de ene op de andere dag uit huis is geplaatst, dat blind gaat worden, dat autistisch is, dat nog een hele hoop andere andere kwalen had en dat door zijn gedrag het hele gezin terroriseerde en het iedereen erg moeilijk maakte om nog van hem te houden, terwijl men dat toch zo graag wilde. Zo triest, zo triest.
Je zou zo’n leerling in huis willen nemen en de kans en de mogelijkheid willen geven weer eens een tijdje onbezorgd puber te kunnen zijn. Een tijdje rustig vaarwater. Dat gaat natuurlijk niet. Dus geef je troost zo goed en zo kwaad als het kan.
En als je thuis komt, dan is het toch een mooie dag geweest, want je hebt ze misschien niet altijd iets geleerd, maar je hebt wel wat kunnen betekenen.