Het is weer wintertijd. Dan moet het ook als het even kan zo snel mogelijk winter worden. De eerstvolgende maaltijd wordt dus hutspot met een paar flinke gehaktballen. Van die hutspot metselen we natuurlijk een vulkaankegel, en daarin gaat de jus. Onderaan de berg wrikken we net zo lang met onze vork tot daar een jus-rivier uit komt stromen. En heerlijke griesmeelpudding toe, nog warm uit de pan die moeder op het fornuis gekookt heeft.
Buiten rammelt de wind aan de luiken, kale takken striemen de gevel en als je goed luistert, hoor je in de verte, op de Lunterseweg, het geluid van enkele wolven, die naarstig op zoek zijn naar wat voedsel in de neerdwarrelende sneeuw die een steeds dikkere geluiddempende deken over het uitgestorven landschap legt.
Na de maaltijd komt het Mens-erger-je-niet op tafel onder den gezellig suizelende gaslamp, die alles in een warm geel licht zet, nèt zomer. De pendule tikt, en de kolenkachel straalt zijn warme gloed de voorkamer in. Als het spelletje is afgelopen, smullen we allemaal van een heerlijk brok zelfgebakken speculaas, en als toppunt van feestvreugde spant vader het witte laken in de opening tussen de schuifdeuren. Dat betekent: dia’s! Jottem, we gnuiven van plezier, want zoiets gebeurt maar eens in den maand.
Heel laat, ‘t is wel half tien, gaan wij dien avond, met een warme kruik onder de arm van onze flanellen hansop geklemd, naar bed, en luisteren we, diep weggedoken onder de dekens, naar het kraken van de oude dakspanten onder den sneeuwvracht. En we dromen van morgen, een dag met sneeuwballen gooien, knerpende sneeuw en krassende schaatsen op het ijs van de wetering.
Ach ja, wintertijd, verleden tijd.